Genesis 39

1Jozef nu werd naar Egypte afgevoerd; en Potifar, een hoveling van Farao, een overste der trawanten, een Egyptisch man, kocht hem uit de hand der Ismaëlieten, die hem derwaarts afgevoerd hadden.
 en Pótifar, Zie boven, Gen 37:36
,
  Ismaëlieten, Zie boven, Gen 37:25.
2En de Heere was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man was; en hij was in het huis van zijn heer, den Egyptenaar.
 de HEERE Zie boven, Gen 21:22, en Gen 26:24.
,
 hij was Dat is, hij liep niet weg naar zijn vader of elders, maar voegde zich, met geduld en getrouwheid, in den staat, waartoe hij door God vernederd was.
,
 van zijn heer, Hebr. zijner heren; dat is, zijns heren, en zo vervolgens; gelijk ook boven, Gen 24:10; 2Sa 12:8.
3Als nu zijn heer zag, dat de Heere met hem was, en dat de Heere al wat hij deed, door zijn hand voorspoedig maakte;
 door zijn Dat is, door zijn dienst; Exo 4:13; Lev 8:36; Pro 26:6, enz.
4Zo vond Jozef genade in zijn ogen, en diende hem; en hij stelde hem over zijn huis; en al wat hij had, gaf hij in zijn hand.
 genade Zie boven, Gen 18:3.
,
 diende hem; Dat is, hij paste op zijn persoon. Eerst was hij een gemene knecht, daarna een kamerdienaar van zijn heer, ja een verzorger van het gehele huis.
,
 in zijn hand Zie boven, Gen 16:6.
5En het geschiedde van toen af, dat hij hem over zijn huis, en over al wat het zijne was, gesteld had, dat de Heere des Egyptenaars huis zegende, om Jozefs wil; ja, de zegen des Heeren was in alles, wat hij had, in het huis en in het veld.
 om Jozefs De bozen worden gezegend van wege de bijwoning der vromen. Zie boven, Gen 30:27, Gen 30:30; Isa 45:3-4.
6En hij liet alles, wat hij had, in Jozefs hand, zodat hij met hem van geen ding kennis had, behalve van het brood, dat hij at. En Jozef was schoon van gedaante, en schoon van aangezicht.
 behalve van Dat is, Pótifar bemoeide zich nergens mede dan met eten en drinken, latende al de huishouding op Jozef berusten. Sommigen menen dat deze woorden: behalve van het brood dat hij at, zien op de superstitie der Egyptenaars, die met de Hebreën niet wilden eten. Zie daarvan onder, Gen 43:32.
7En het geschiedde na deze dingen, dat de huisvrouw zijns heren haar ogen op Jozef wierp; en zij zeide: lig bij mij!
 haar ogen Hebr. dat zij haar ogen ophief tot JoZEf. De zin is: zij zag hem aan met oneerbare ogen en met onkuisen lust. Zie Mat 5:28, en 2Pe 2:14. Het contrarie was bij Job, Job 31:1.
,
 Lig bij mij Nadat zij, zonder twijfel, tevoren het er op toegelegd had, om hem tot onkuischheid te bewegen.
8Maar hij weigerde het, en zeide tot de huisvrouw zijns heren: Zie, mijn heer heeft geen kennis met mij, wat er in het huis is; en al wat hij heeft, dat heeft hij in mijn hand gegeven. 9Niemand is groter in dit huis dan ik, en hij heeft voor mij niets onthouden, dan u, daarin dat gij zijn huisvrouw zijt; hoe zoude ik dan dit een zo groot kwaad doen, en zondigen tegen God!
 Niemand Versta dit ten aanzien van de macht, die Jozef van zijn heer ontvangen had, om het huis te verzorgen, en in zijn plaats opzicht daarover te hebben. Anders: Hij zelf is niet groter in dit huis.
,
 dan u, Dat is, hij heeft mij ook bevolen zorg voor u te dragen, zoveel de nooddruft van uw lichaam aangaat, maar niet om de gemeenschap van hetzelve aan mij te trekken. Anders, daarom dat gij, enz.
10En het geschiedde, als zij Jozef dag op dag aansprak, en hij naar haar niet hoorde, om bij haar te liggen, en bij haar te zijn;
 dag op dag Hebr. dag, dag. Een en hetzelfde woord wordt somtijds tweemalen genomen, om een gedurigheid des tijds te betekenen; Exo 16:5, Exo 16:21; Lev 6:12; Deu 2:27, en Deu 14:22.
,
 haar te zijn; Dat is, om haar gesprekken daarover aan te horen. Want hij wist wel dat kwade redenen goede zeden bederven. 1Co 15:33.
11Zo gebeurde het op zulk een dag, dat hij in het huis kwam, om zijn werk te doen; en niemand van de lieden des huizes was daar binnenshuis.
 de lieden Dat is, huisgenoten; alzo onder, vs.14, en Mic 7:6.
12En zij greep hem bij zijn kleed, zeggende: Lig bij mij! En hij liet zijn kleed in haar hand, en vluchtte, en ging uit naar buiten.
 kleed, Zonder twijfel bij zijn opperkleed, zoals mantel, enz.
13En het geschiedde, als zij zag, dat hij zijn kleed in haar hand gelaten had, en naar buiten gevlucht was; 14Zo riep zij de lieden van haar huis, en sprak tot hen, zeggende: Ziet, hij heeft ons den Hebreeuwsen man ingebracht, om met ons te spotten; hij is tot mij gekomen, om bij mij te liggen, en ik heb geroepen met luider stem;
 de lieden Te weten, die buiten waren, of, intussen weder ingekomen waren, opdat zij die tot getuigen zou mogen opmaken en bereid hebben, als zij Jozef bij haar man beschuldigen zou.
,
 Ziet, Het schijnt dat zij Jozefs kleed in haar handen gehad en getoond heeft.
,
 hij heeft ons Te weten, mijn man; zij noemt niet, kwanswijs, gram op hem zijnde.
,
 Hebreeuwsen Zo noemt zij Jozef verachtelijk, om het huisgezin tegen hem op te hitsen; dewijl de Egyptenaars de Hebreën niet wel vermochten te lijden; zie Gen 43:32.
,
 met ons Deze loze vrouw zegt niet, met mij, maar, met ons, alsof zij wilde zeggen: Durft hij mij dit vergen, welke schande en overlast zal hij dan de dienstmaagden niet durven aandoen?
,
 luider stem; Hebr. groter.
15En het geschiedde, als hij hoorde, dat ik mijn stem verhief, en riep, zo verliet hij zijn kleed bij mij, en vluchtte, en ging uit naar buiten. 16En zij leide zijn kleed bij zich, totdat zijn heer in zijn huis kwam. 17Toen sprak zij tot hem naar diezelfde woorden, zeggende: De Hebreeuwse knecht, dien gij ons hebt ingebracht, is tot mij gekomen, om met mij te spotten.
 naar diezelfde Te weten, die zij tevoren bij het huisgezin gebruikt had, en nu voor den man herhaalde.
18En het is geschied, als ik mijn stem verhief, en riep, dat hij zijn kleed bij mij liet, en vluchtte naar buiten. 19En het geschiedde, als zijn heer de woorden zijner huisvrouw hoorde, die zij tot hem sprak, zeggende: Naar deze zelfde woorden heeft mij uw knecht gedaan, zo ontstak zijn toorn.
 Naar deze Dat is, zoals ik gezegd heb, heeft hij gedaan.
,
 zo ontstak Hij gelooft zijn vrouw zonder Jozef eerst te horen; verg. de manier van spreken met boven, Gen 4:5-6; en zie de aantekeningen vs.5.
20En Jozefs heer nam hem, en leverde hem in het gevangenhuis, ter plaatse, waar des konings gevangenen gevangen waren; alzo was hij daar in het gevangenhuis.
 gevangenhuis, Hebr. tot het huis der rondheid of des ronden torens. Deze gevangenis wordt ook een kuil genoemd, onder, Gen 40:15, en Gen 41:14.
,
 gevangenen gevangen Hebr. gebondenen gebonden. Versta hier zodanige gevangenen, die tegen den koning misdaan, of een groot crimen begaan hadden, en op den hals gevangen zaten.
21Doch de Heere was met Jozef, en wende Zijn goedertierenheid tot hem; en gaf hem genade in de ogen van den overste van het gevangenhuis.
 gaf hem Hebr. gaf zijn genade; dat is, hij maakte zich aangenaam. Zie boven, Gen 18:3.
22En de overste van het gevangenhuis gaf al de gevangenen, die in het gevangenhuis waren, in Jozefs hand; en al wat zij daar deden, deed hij.
 al wat zij Dat is, al wat men daar placht te doen, en al wat er geschiedde, had plaats door zijn bevel en bestuur.
23De overste van het gevangenhuis zag gans op geen ding, dat in zijn hand was, overmits dat de Heere met hem was; en wat hij deed, dat deed de Heere wel gedijen.
 zag gans Hebr. was niet alle dingen ziende.
Copyright information for DutSVVA